Beleggingen

Richtlijn Beleggingen Protestantse Kerk in Nederland

Inhoud:

I. Reikwijdte en achtergrond

Deze richtlijn heeft betrekking op het beleggen door gemeenten, vertegenwoordigd door het betreffende college van kerkrentmeesters, door diaconieën, vertegenwoordigd door het betreffende college van diakenen, van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) en door protestantse stichtingen (stichtingen die voldoen aan de Generale Regeling voor stichtingen en besloten vennootschappen van de PKN als bedoeld in ordinantie 11-25), vertegenwoordigd door het betreffende bestuur. Onder beleggen wordt in deze richtlijn verstaan het beleidsmatig aankopen, beheren en verkopen van aandelen, alternatieven, obligaties, deposito’s van langer dan 2 jaar en onroerend goed. Het moet dus gaan om bewust beleid. Als een gemeente via een legaat een huis in bezit heeft gekregen, betekent dit nog niet dat deze belegt. Dat is wel het geval als er een besluit genomen wordt om het huis aan te houden en te gaan verhuren. Ook wanneer er uitsluitend deposito’s korter dan 2 jaar worden aangehouden, wordt er niet in de zin van deze richtlijn belegd. De beslissing om te gaan beleggen is voorbehouden aan - en is een verantwoordelijkheid van- de colleges, de besturen en de plaatselijke gemeenten. Deze richtlijn is daarom nadrukkelijk geen advies om te gaan beleggen en al helemaal geen advies om in bepaalde zaken te beleggen. Qua governance is de (Algemene) Kerkenraad het hoogste orgaan van een gemeente. Deze stelt dan ook het beleggingsbeleid vast en is daarvoor (uiteindelijk) verantwoordelijk. Het beleggingsbeleid wordt vastgelegd in een zogenaamd beleggingsstatuut. Colleges van kerkrentmeesters, colleges van diakenen en besturen voeren het beleid uit en brengen daarover periodiek verslag uit aan de (Algemene) Kerkenraad en doen aan hem beleidsvoorstellen ter zake. Het is aan de (Algemene) Kerkenraad om te bepalen welke transparantie er is naar de gemeenteleden t.a.v. het beleggingsstatuut.

II. Rechtsgrond en aanleiding

Namens de gezamenlijke RCBB’s zijn er in 2011 richtlijnen voor beleggingsbeleid en beleggingsstatuut bepaald en er is een model beleggingsstatuut voor het beleggen in effecten. Maar tot nog toe is er geen richtlijn voor beleggingen in de zin van de huidige kerkorde. Er is daarom behoefte aan een officiële richtlijn die tevens aansluit bij de huidige inzichten. Het GCBB heeft in Generale Regeling 12-4-2(d) bovendien de opdracht gekregen een dergelijke richtlijn (en de bijbehorende modellen) te geven. Beleggen is een beproefd middel om een hogere opbrengst te krijgen uit het vermogen. En die meeropbrengst dient dan voor de financiering van kerkelijke en diaconale activiteiten. Daarmee heeft beleggen van kerkelijk en diaconaal vermogen een gerechtvaardigd doel. Beleggen gaat echter gepaard met risico’s. Tegenover een hoger rendement op het vermogen dan het risicovrije rendement staan de kansen op verliezen. Dus zal nagedacht moeten worden over welke risico’s aanvaardbaar zijn en hoe die voldoende beheerst kunnen worden. Ook deskundigheid en menskracht bij de plaatselijke gemeente zijn van belang en vereisen aandacht. Dan komen vragen aan de orde zoals welke deskundigheid hebben de colleges zelf en wanneer is er professionele ondersteuning nodig? Het beleid dat gemeenten, diaconieën en protestantse stichtingen rond deze vraagstukken willen voeren vindt, zoals eerder opgemerkt, zijn neerslag in een beleggingsstatuut. Een goed beleggingsstatuut is ook de basis voor duidelijke afspraken voor een eventuele professionele ondersteuning. Bovendien beschermt een beleggingsstatuut in juridisch opzicht, want zonder zo’n statuut kan een college of bestuur persoonlijk aansprakelijk gesteld worden. Kortom, als een gemeente, diaconie of stichting belegt is een beleggingsstatuut noodzakelijk. Om te bepalen waaraan een goed beleggingsstatuut moet voldoen en voor het toezicht daarop door de CCBB’s, zijn kaders nodig. Die kaders geeft deze richtlijn van het GCBB.

III. Commentaar

Deze richtlijn is met de nodige zorgvuldigheid tot stand gekomen. Maar het kan zijn dat in de praktijk wordt gemerkt dat verbeteringen nodig zijn. Daarvoor staat het GCBB graag open en dat kan leiden tot aanpassingen van de richtlijn, die dan met ingang van het eerstvolgende kalenderjaar zullen ingaan. Deze richtlijn kan worden aangehaald als de Richtlijn Beleggingen van de Protestantse Kerk in Nederland 2021. Waar in deze richtlijn verwezen wordt naar begrippen als actuele waarde, reserves, fondsen en lasten, zijn dat begrippen die gedefinieerd zijn in de Richtlijn Begroting en Jaarverslaggeving PKN.

IV. Beleggingsstatuut algemeen
  1. Elke gemeente, diaconie of protestantse stichting die belegt, moet een beleggingsstatuut hebben. Dat dienen een of meerdere statuten te zijn die zien op alle soorten beleggingen door de gemeente, diaconie of protestantse stichting. Vrijgesteld van de verplichting tot het hebben van een beleggingsstatuut zijn:
    (i) Gemeenten, diaconieën en protestantse stichtingen indien die, gebaseerd op waarderingsgrondslagen van de Richtlijn Begroting en Jaarverslaggeving Protestantse Kerk Nederland, minder dan de laagste van (a) EUR 250.000 of (b) minder dan 25% van het belegbaar vermogen (zie 2. Belegbaar vermogen) beleggen. Ook al hebben deze gemeenten, diaconieën en protestantse stichtingen geen beleggingsstatuut, zij zijn wel gehouden aan de berekeningen en grenzen zoals vermeld onder 2. Belegbaar vermogen.
    (ii) Gemeenten, diaconieën en protestantse stichtingen die als beleid hebben het binnen 1 jaar afstoten van alle bestaande beleggingen. Het beleggingsstatuut wordt in concept door het betreffende college c.q. bestuur opgesteld en aan de (Algemene) Kerkenraad voorgelegd, die het (voorlopig) vaststelt. Het beleggingsstatuut wordt vervolgens naar het CCBB gestuurd, dat beoordeelt of het voldoet aan de Richtlijn Beleggingen van de Protestantse Kerk in Nederland. Eerst als het oordeel van het CCBB bevestigend is en dit schriftelijk is meegedeeld aan de (Algemene) Kerkenraad, is het beleggingsstatuut definitief. Het voorgaande is eveneens van toepassing in geval van wijzigingen in het beleggingsstatuut.

Naast een inleiding, waarin o.a. duidelijk gemaakt wordt waarom het beleggingsstatuut wordt opgesteld (bijvoorbeeld om een eenduidig beleid te hebben voor het beheer van het vermogen) dient het beleggingsstatuut aandacht te besteden aan, c.q. bepalingen te bevatten omtrent de volgende elementen:

  • Belegbaar vermogen
  • Beleggingsdoelstelling
  • Beleggingsbeleid
  • Beheer van de beleggingen
  • Rapportages
  • Bijzondere bepalingen aandelen en fondsen
  • Bijzondere bepalingen rentende waarden en liquiditeiten

In het beleggingsstatuut kunnen bepaalde zaken worden uitgesloten. Onderstaande aandachtspunten/bepalingen kunnen daarom niet van toepassing zijn, bijvoorbeeld omdat besloten is dat in bepaalde categorieën niet wordt belegd. In dergelijke gevallen geeft het beleggingsstatuut dat concreet aan. Bijvoorbeeld: Er wordt niet belegd in aandelen. Onderstaande bepalingen zijn ook limieten, bovengrenzen. Het staat een college/bestuur volledig vrij om “minder” te doen. Bijvoorbeeld om maar een deel van het belegbaar vermogen te beleggen of kortere maximale looptijden toe te staan of uitsluitend in op de Amsterdamse effectenbeurs genoteerde aandelen te beleggen.

  1. Er mag in totaliteit niet meer belegd worden dan het maximaal belegbaar vermogen. Beleggen is alleen verstandig als men de middelen gedurende meerdere jaren met zekerheid niet nodig heeft voor het doen van betalingen. Doorgaans wordt hiervoor een periode van 8 jaar genomen. Om vast te stellen dat de gemeente, diaconie of stichting de middelen de komende 8 jaar niet nodig heeft, dient er een meerjarenraming te worden opgesteld conform de richtlijn meerjarenraming. Deze meerjarenraming kan in voorkomende gevallen door het CCBB worden opgevraagd. Alleen het eigen vermogen komt in aanmerking om te beleggen, voor zover dat niet is geïnvesteerd in kerken, verenigingsgebouwen, pastorieën (d.w.z. bewoond door een predikant(e) en gebouwen met een diaconale functie. Maar er moet ook een minimale liquiditeit (= direct opvraagbare tegoeden en deposito’s tot 1 jaar) zijn voor de jaarlijkse uitgaven en rekening gehouden worden met een eventuele negatieve cashflow in de komende 8 jaar. Dat resulteert in de volgende berekening van het maximaal belegbaar vermogen: algemene reserve + bestemmingsreserves + fondsen -/- waarde kerkelijke of diaconale gebouwen -/- de grootste van (a) de negatieve cashflow volgens de meerjarenbegroting in FRIS of (b) de minimale liquiditeitsbuffer van €50.000 of 25% van de jaarlast (totaal lasten A) als dat meer is dan €50.000. Het maximaal belegbaar vermogen wordt jaarlijks aan de hand van de jaarrekening vastgesteld. Als dan blijkt dat het belegde vermogen meer dan € 20.000 hoger is dan het (in het beleggingsstatuut bepaalde deel van het) nieuw vastgestelde maximaal belegbare vermogen, volgt zo spoedig mogelijk aanpassing van de beleggingen. Wellicht ten overvloede: het beleggingsstatuut kan bepalen dat het belegbare vermogen lager is dan het maximaal belegbare vermogen.

  2. Niet alle soorten beleggingen zijn toegestaan. Toegestaan zijn de volgende soorten beleggingen:

    • Gebouwen en bebouwd land. Onder gebouwen wordt verstaan woningen, kantoren, winkels en gebouwen waarin een bedrijf wordt uitgeoefend. Bebouwd land is land waarop gebouwen staan.
    • Landbouwgrond. Landbouwgrond is (volgens de Europese definitie) bouwland en (blijvend) grasland.
    • Effecten, deposito’s, participaties en alternatieven. Effecten zijn aandelen, certificaten van aandelen en obligaties. Deposito’s zijn gelden die voor 2 jaar of langer in bewaring zijn gegeven bij een bank of de Stichting Kerkelijke Gelden. Een participatie is een bewijs van deelneming in een aandelenfonds of in een obligatiefonds. Alternatieven zijn beleggingsproducten waarvan het rendement niet één op één samenhangt met de koersbewegingen op de aandelen- of obligatiemarkt. Beleggingen in gebouwen, bebouwde grond, landbouwgrond, aandelen, participaties in aandelenfondsen en alternatieven zijn beleggingen in zgn. zakelijke waarden. Andere beleggingen dan de onder 1 t/m 3 genoemde, zoals in grondstoffen, edele metalen, derivaten (o.a. opties), termijncontracten, bitcoins etc., zijn niet toegestaan.
  3. Duurzaam beleggen wordt de norm, waarbij geadviseerd wordt het duurzaam beleggingsbeleid van de Protestantse Kerk in Nederland te volgen. Indien een college of bestuur besluit dat (voor een deel) niet te doen, moet dat met redenen omkleed worden vermeld in het beleggingsstatuut. Indien besloten wordt wel duurzaam te beleggen, wordt dit eveneens in het beleggingsstatuut aangegeven. In het aanhangsel bij de notitie “Beleggen met kerkelijke geldmiddelen” is een passage opgenomen met betrekking tot duurzaam beleggen. In de vormgeving van het kerkelijk leven en in de besteding van kerkelijke gelden dient het document “Accra’s Appèl” richtinggevend te zijn. De kerk dient een voortrekkersrol te vervullen, onder andere in het beleggingsbeleid. Door de Kleine Synode is concreet besloten de beleggingsportefeuille van de landelijke kerk als volgt in te richten:

    • Het aandelenstuk wordt belegd in een gespreid aantal duurzame beleggingsfondsen;
    • Het obligatiedeel wordt, naast de obligaties van staten en lagere overheden, alleen belegd in obligaties van bedrijven, waarvan de aandelen onderdeel uitmaken van één of meer duurzaamheidsindexen.
    • Beleggingen in bedrijven die activiteiten uitoefenen op het gebied van kinderarbeid, tabak, gokken porno worden uitgesloten evenals bedrijven die belangrijke activiteiten uitoefenen op het gebied van wapens. Beleggen volgens de principes van de UN PRI, Verenigde Naties Principles for Responsible Investment, zijn hiervoor een excellente meetlat. Door duurzaam te beleggen wordt een bijdrage geleverd aan het oplossen van maatschappelijke problemen. Denk aan het verlenen van microkredieten in de vorm van kleine leningen aan ondernemers in ontwikkelingslanden, het ondersteunen van biologische landbouw of het beleggen in obligaties die specifiek bedoeld zijn om klimaatverandering te bestrijden (‘green bonds’). Duurzame beleggingen leveren een bijdrage aan het behalen van één of meer van de Sustainable Development Goals opgesteld in 2015. Deze zeventien duurzame ontwikkelingsdoelen vormen een wereldwijde agenda om onder meer honger, ongelijkheid en de klimaatverandering te bestrijden. Steeds meer landen, bedrijven en beleggers omarmen deze doelen die in 2030 bereikt moeten zijn. De Principles for Responsible Investment verwijzen naar de ESG Factoren: Environmental, ofwel milieu, Social of sociaal beleid en Governance of goed (ondernemings-) bestuur. Deze zijn ook toepasbaar t.a.v. zowel beleggingen in gebouwen en bebouwd land als beleggingen in landbouwgrond.
      Veel ondernemingen, banken, fondsen en vermogensbeheerders bieden inmiddels ruime mogelijkheden voor duurzaam beleggen. Ook de rendementen van dergelijke beleggingen blijven niet of nauwelijks meer achter bij de meer traditionele beleggingen. Door deze ontwikkelingen lijken er geen argumenten meer tegen duurzaam beleggen, maar alleen maar argumenten vóór. Daarom is duurzaam beleggen de norm.
V. Beleggingsstatuut beleggingen in landbouwgrond of beleggingen in gebouwen en bebouwd land

Indien belegd wordt in landbouwgrond of in gebouwen en bebouwd land, moet het beleggingsstatuut aandacht besteden aan, c.q. de volgende bepalingen te omvatten.

  1. Belegbaar vermogen
    Het beleggingsstatuut vermeldt het belegbaar vermogen en de limiet voor de soort beleggingen. Aangegeven moet worden welk percentage van het maximaal belegbaar vermogen het belegbaar vermogen is en welk deel van dat belegbaar vermogen ten hoogste belegd mag worden in landbouwgrond of gebouwen en bebouwd land.

  2. Doelstelling
    Het beleggingsstatuut omschrijft een of meer doelstellingen. Welke die precies zijn, is aan de colleges, besturen en, als beslissende instanties, (algemene) kerkenraden. De enige voorwaarde is dat de doelstellingen vooraf eenduidig gedefinieerd zijn en er een logisch verband is tussen doelstelling en beleggingsbeleid. Enkele kanttekeningen:
    a. Beleggen heeft als doel een marktconform rendement te behalen bij een acceptabel risico. Rendement is hier niet alleen het directe rendement (pacht en andere uitkeringen) maar ook het indirecte, de koersresultaten. Marktconform wil zeggen een rendement dat (ongeveer) gelijk is aan het onder de gegeven omstandigheden gemiddeld behaalde rendement met een vergelijkbaar risico.
    b. Een rendementsdoelstelling van een bepaald percentage is niet zo verstandig. Immers, vandaag de dag is 3% misschien niet slecht, maar in 1983 was 15% een wel heel bescheiden doelstelling. Bovendien hangen rendement en risico samen: hoe hoger het rendement, hoe hoger het risico.
    c. Het voortdurend in stand houden van het (reële) vermogen is niet altijd haalbaar, beleggen houdt immers een zeker risico in.
    d. De doelstelling “vermogensgroei” kan strijdig zijn met de ANBI-wetgeving, een ANBI mag immers niet meer vermogen aanhouden dan redelijk is voor de continuïteit.

  3. Beleid
    3a. Het beleggingsstatuut geeft aan dat risico’s van het beleggen zoveel mogelijk worden vermeden. Beleggen brengt bepaalde risico’s met zich mee, waarvan de belangrijkste zijn:

    • Liquiditeitsrisico: er wordt meer belegd dan het belegbaar vermogen en op het moment dat er liquiditeit nodig is kan men niet verkopen of men kan alleen verkopen tegen een veel lagere waarde, waardoor er een fors vermogensverlies optreedt en men tevens in liquiditeitsproblemen kan komen.
    • Vermogensrisico: er wordt belegd in zeer risicovolle beleggingen die op een gegeven moment zeer veel in waarde dalen of zelfs niets meer waard zijn.
    • Imagorisico: beleggingen die slecht zijn voor het imago van de gemeente/diaconie.
    • Bestuur risico: in principe wordt belegd met geld van een ander en daarom is het goed de belangrijkste uitgangspunten voor het beleggen vast te leggen en door de kerkenraad te laten goedkeuren, waardoor iedereen op de hoogte is, er ook gezamenlijk over nagedacht is en men elkaar erop kan aanspreken.
    • Beheer risico: het beheer van beleggingen wordt uitgevoerd door niet deskundige leden van het college, waardoor bovenstaande risico’s onvoldoende worden beheerst.

    3b. Beleggen in landbouwgrond of gebouwen en bebouwd land.
    Het beleggingsstatuut vermeldt dat beleggen in landbouwgrond of in gebouwen en bebouwd land slechts is toegestaan als deze in Nederland liggen.
    3c. Liquide middelen.
    Het beleggingsstatuut bepaalt dat liquiditeiten (deposito’s korter dan 2 jaar en direct opvraagbare tegoeden) uitsluitend geplaatst mogen worden bij Nederlandse banken met tenminste een A-rating (of vergelijkbaar) of de Stichting Kerkelijk Geldbeheer.

  4. Beheer
    Een college is verantwoordelijk voor een goed beheer van de beleggingen, o.a. door voldoende interne deskundigheid op het gebied van beleggingen in landbouwgrond of gebouwen en bebouwd land. Indien een college constateert dat deze interne deskundigheid onvoldoende is, kan het college besluiten externe deskundigheid in te schakelen of het beheer uit te besteden aan professionele externe deskundigen.
    Beheer en administratie van de beleggingen worden uiteraard gescheiden.

  5. Rapportage
    Het beleggingsstatuut schrijft voor dat tenminste 1 maal per jaar wordt gerapporteerd over de beleggingen.
    In elk geval na afloop van elk kalenderjaar en gelijktijdig met de jaarrekening rapporteert het college c.q. bestuur aan de kerkenraad:

    • De omvang van de portefeuille
    • De verdeling over de categorieën beleggingen
    • Het resultaat, onderverdeeld per beleggingscategorie

Deze rapportage wordt tevens opgenomen in de toelichting op de jaarrekening die in FRIS moet worden ingediend.

VI. Beleggingsstatuut beleggingen in effecten, deposito’s, participaties en alternatieven

Indien belegd wordt in effecten (aandelen en obligaties), deposito’s, participaties in beleggingsfondsen en alternatieven moet het beleggingsstatuut aandacht besteden aan, c.q. de volgende bepalingen te omvatten.

  1. Belegbaar vermogen
    Het beleggingsstatuut vermeldt het belegbaar vermogen en de limiet voor de soort beleggingen. Aangegeven moet worden welk percentage van het maximaal belegbaar vermogen het belegbaar vermogen is en welk deel van dat belegbaar vermogen ten hoogste belegd mag worden in effecten, deposito’s, participaties en alternatieven.

  2. Doelstelling
    Het beleggingsstatuut omschrijft een of meer doelstellingen. Welke die precies zijn, is aan de colleges, besturen en, als beslissende instanties, (algemene) kerkenraden. De enige voorwaarde is dat de doelstellingen vooraf eenduidig gedefinieerd zijn en er een logisch verband is tussen doelstelling en beleggingsbeleid. Enkele kanttekeningen:
    e. Beleggen heeft als doel een marktconform rendement te behalen bij een acceptabel risico. Rendement is hier niet alleen het directe rendement (rente, dividend en andere uitkeringen) maar ook het indirecte, de koersresultaten. Marktconform wil zeggen een rendement dat (ongeveer) gelijk is aan het onder de gegeven omstandigheden gemiddeld behaalde rendement met een vergelijkbaar risico.
    f. Een rendementsdoelstelling van een bepaald percentage is niet zo verstandig. Immers, vandaag de dag is 3% misschien niet slecht, maar in 1983 was 15% een wel heel bescheiden doelstelling. Bovendien hangen rendement en risico samen: hoe hoger het rendement, hoe hoger het risico.
    g. Het voortdurend in stand houden van het (reële) vermogen is niet altijd haalbaar, beleggen houdt immers een zeker risico in.
    h. De doelstelling “vermogensgroei” kan strijdig zijn met de ANBI-wetgeving, een ANBI mag immers niet meer vermogen aanhouden dan voor de continuïteit benodigd is.

  3. Beleid
    3a. Het beleggingsstatuut geeft expliciet het beleggingsbeleid aan.
    Beleid kan worden onderscheiden in strategisch (de lange termijn), tactisch (voor ongeveer een jaar) en operationeel (de korte tot zeer korte termijn) en wordt vastgelegd in het beleggingsstatuut. Bij het strategisch beleid t.a.v. het beleggen in effecten, deposito’s, participaties en alternatieven moet een keuze worden over het deel van de beleggingen in aandelen en participatiefondsen t.o.v. het belegbaar vermogen dat overblijft na aftrek van beleggingen in gebouwen, bebouwde grond en landbouwgrond:
    (i) zeer defensief = 0-25% in aandelen, certificaten van aandelen, alternatieven en participaties in aandelenfondsen;
    (ii) defensief = 25-35% in aandelen, certificaten van aandelen, alternatieven en participaties in aandelenfondsen;
    (iii) gematigd defensief = 35-50% in aandelen, certificaten van aandelen, alternatieven en participaties in aandelenfondsen;
    (iv) gematigd offensief = 50-70% in aandelen, certificaten van aandelen, alternatieven en participaties in aandelenfondsen.
    Deze keuze kan zowel voor het totaal van het belegbaar vermogen of delen daarvan. De keuze “gematigd offensief” is alleen toegestaan bij volledig extern beheer (zie 6. Beheer). 3b. Het beleggingsstatuut vermeldt de grenzen voor het te accepteren risico.
    Uit het beleggingsstatuut moet blijken welke overwegingen geleid hebben tot de beslissing om een bepaald risico te accepteren. Bijvoorbeeld waarom niet belegd wordt in sommige soorten gebouwen. 3c. Uit het beleggingsstatuut blijkt welke grenzen gelden voor het rendement.
    Er is een relatie tussen rendement en risico. Een keuze voor een bepaald rendement betekent dus min of meer een keuze voor een bepaald risico. Bij het maken van deze keuze spelen vragen als welk rendement niet meer acceptabel is omdat dit een te hoog risico impliceert of rechtvaardigt de opslag boven het risicovrije rendement nog wel het risico. Of wat te doen als vervolgens wanneer het rendement daalt tot de gekozen ondergrens of stijgt tot de gekozen bovengrens. Dit zou uit het beleggingsstatuut moeten blijken. 3d. Het beleggingsstatuut omschrijft ook een benchmark.
    Dat is een min of meer algemeen geaccepteerde maatstaf, om te bepalen of het behaalde resultaat inderdaad wel marktconform is voor een bepaald risico en/of de gehele beleggingsportefeuille. 3e. Het beleggingsstatuut laat zien welke spreiding wordt nagestreefd.
    Spreiding is het ervoor zorgen dat belegd wordt in voldoende meerdere categorieën beleggingen (zoals onroerend goed, aandelen, obligaties) en per categorie in voldoende meerdere specifieke beleggingen. Spreiding verkleint het risico op koersdalingen. Het beleggingsstatuut beschrijft gemotiveerd welke minimale spreiding noodzakelijk wordt geacht en wat er dient te gebeuren als deze niet langer wordt bereikt. 3f. In een beleggingsstatuut wordt aandacht besteed aan de verhandelbaarheid van beleggingen.
    Beleggingen moeten verkocht kunnen worden. Dat kan tot verliezen leiden of er kunnen nagenoeg zekere toekomstige hogere opbrengsten niet worden gerealiseerd. Als deze kans inderdaad aanwezig is, is het goed die vooraf te onderkennen en zo nodig gemotiveerd aan te geven waarom en in hoeverre dit risico acceptabel geacht wordt. Gecompliceerde beleggingen, bijvoorbeeld met ingebouwde opties, en beleggingen met zeer lange looptijden worden vanuit het oogpunt van verhandelbaarheid afgeraden.

  4. Bijzondere bepalingen aandelen en alternatieven
    4a. Rechtstreeks beleggen in aandelen en certificaten van aandelen
    Indien rechtstreeks in aandelen en certificaten van aandelen wordt belegd, wordt in het beleggingsstatuut bepaald dat aandelen slechts in aanmerking komen als zij genoteerd zijn in euro’s op officiële effectenbeurzen. Bovendien moeten zij voldoende gespreid zijn, waarbij aandelen in een specifieke onderneming niet meer dan 5% van het totaal in zakelijke waarden belegd vermogen mogen bedragen. Tevens moet voldoende spreiding over de verschillende sectoren van bedrijven in acht worden genomen.
    4b. Indirect beleggen in aandelen en certificaten van aandelen
    In plaats van rechtstreeks in aandelen en certificaten van aandelen te beleggen kan dit ook indirect. Bijvoorbeeld door te beleggen in zgn. index trackers ook wel Exchange Traded Fund (ETF) genoemd. Het beleggingsstatuut kan dit toestaan, mits het gaat om een index van een officiële beurs, die luidt in euro’s en het geen synthetische ETF is.
    Een andere manier om indirect in aandelen te beleggen is door deel te nemen in aandelenfondsen. Het beleggingsstatuut kan dit slechts toestaan als deze fondsen luiden in euro’s en zowel het aanbod van participaties in deze fondsen als de instellingen die deze fondsen beheren onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten en/of De Nederlandsche Bank staan.
    4c. Beleggen in alternatieven
    In alternatieven (beleggingsproducten waarvan het rendement niet één op één samenhangt met de koersbewegingen op de aandelen- of obligatiemarkt) mag alleen belegd worden als deze luiden in euro’s en zowel het aanbod van participaties in deze fondsen als de instellingen die deze fondsen beheren onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten en/of De Nederlandsche Bank staan. 4d. Verhandelbaarheid
    Beleggingen in aandelen en certificaten van aandelen, zowel direct als indirect, en alternatieven moeten binnen 5 werkdagen verkocht kunnen worden.

  5. Bijzondere bepalingen obligaties, deposito’s en liquiditeiten
    5a. Rechtstreeks beleggen in obligaties
    Het beleggingsstatuut staat alleen beleggingen in obligaties toe als zij luiden in Euro’s, genoteerd zijn op officiële effectenbeurzen en een rating van tenminste BB (of gelijkwaardig) hebben en een resterende looptijd hebben van ten hoogste 15 jaar.
    Beleggingen in achtergestelde leningen zijn vanwege hun complexiteit en looptijd niet toegestaan. 5b. Indirect beleggen in obligaties
    Beleggingen in obligatiefondsen zijn toegestaan voor zover deze luiden in Euro’s en zowel het aanbod van participaties in deze fondsen als de instellingen die deze fondsen beheren onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten en/of De Nederlandsche Bank staan. 5c. Deposito’s en liquiditeiten
    Het beleggingsstatuut bepaalt dat deposito’s van 2 jaar en langer, maar ten hoogste 15 jaar en liquiditeiten (deposito’s korter dan 2 jaar en direct opvraagbare tegoeden) uitsluitend geplaatst mogen worden bij Nederlandse banken met tenminste een A-rating (of vergelijkbaar) of de Stichting Kerkelijk Geldbeheer.
    5d. Verhandelbaarheid
    Beleggingen in obligaties, zowel direct als indirect, moeten binnen 5 werkdagen verkocht kunnen worden. Omdat deposito’s zelden of nooit voor de contractuele einddatum kunnen worden omgezet in direct opvraagbare tegoeden, verdient het aanbeveling om bij deze beleggingen de nodige aandacht te besteden aan looptijd(en) en omvang.

  6. Beheer
    Bij het beheer van de beleggingen zijn 3 varianten te onderscheiden: eigen beheer, advies en extern beheer. Het beleggingsstatuut geeft aan welke vorm van toepassing is. a. Eigen beheer
    Dit is alleen toelaatbaar voor een belegd vermogen dat tot € 500.000 belegd is in aandelen, certificaten van aandelen, alternatieven en aandelenfondsen en onder de voorwaarde dat er binnen het college of bestuur voldoende recente en praktische beleggingservaring is m.b.t. aandelen, certificaten van aandelen, alternatieven en aandelenfondsen bij 2 leden van het college dan wel 1 lid van het college en 1 lid van de eigen of een naburige gemeente, dat als adviseur van het college c.q. bestuur bij beleggingsbesluiten dezelfde bevoegdheden heeft als het lid van het college. Alle deskundigen moeten minimaal voldoen aan de kennistests die banken aanbieden voor “execution only” beleggingen. b. Advies
    Bij een adviesportefeuille wordt bij alle besluiten extern advies ingewonnen van een deskundige die onder toezicht staat van de Autoriteit Financiële Markten en/of De Nederlandsche Bank, maar blijft de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het beheer bij het college of bestuur. Dit is toelaatbaar bij een belegd vermogen dat tussen € 500.000 en € 1.000.000 belegd is in aandelen, certificaten van aandelen, alternatieven en aandelenfondsen, mits er binnen het college c.q. bestuur voldoende deskundigheid is in die zin dat tenminste 1 lid van het college recente en praktische beleggingservaring heeft en tenminste 1 lid qua opleiding of ervaring voldoende inzicht heeft in beleggingen. Deze deskundigheid mag ook, naast 1 lid van het college, worden ingebracht door een lid van de eigen of een naburige gemeente dat als adviseur bij beleggingsbesluiten dezelfde bevoegdheden heeft als het lid van het college c.q. bestuur. c. Extern beheer
    Hierbij wordt het beheer van het belegd vermogen, onder mandaat, geheel uitbesteed aan professionele externe deskundigen die onder toezicht dienen te staan van de Autoriteit Financiële Markten en/of De Nederlandsche Bank. Dit is verplicht bij een belegd vermogen waarin € 1.000.000 of meer belegd is in aandelen, certificaten van aandelen, alternatieven en aandelenfondsen.
    Op het externe beheer moet toezicht worden uitgeoefend. Daarvoor moet het college of bestuur wel beleggingsdeskundigheid hebben doordat minimaal 2 leden van het college qua opleiding of ervaring voldoende inzicht hebben in beleggingen. Ook hier mag deskundigheid, naast die van 1 lid van het college c.q. bestuur, worden ingebracht door een lid van de eigen of een naburige gemeente dat als adviseur bij beleggingsbesluiten dezelfde bevoegdheden heeft als het lid van het college c.q. bestuur. Het beheer (in geval van a of b) of het toezicht (in geval van c) kan worden gedelegeerd aan een beleggingscommissie bestaande uit de hierboven genoemde twee deskundigen aangevuld met tenminste 1 ander lid van het college of bestuur. Besluiten van een beleggingscommissie kunnen alleen unaniem worden genomen. Bij besluiten over het strategische beleid doet de beleggingscommissie voorafgaande voorstellen aan het college of bestuur dat daarover bij gewone meerderheid beslist.
    Bij het ontbreken van een beleggingscommissie doen de eerdergenoemde deskundigen voorafgaand aan elk voorgenomen besluit voorstellen aan het college c.q. bestuur dat bij gewone meerderheid beslist.
    Uiteraard is het beheer van de beleggingen volledig gescheiden van de beleggingsadministratie.

  7. Rapportage
    Het beleggingsstatuut schrijft voor dat binnen 4 weken na afloop van elk kwartaal de beleggingscommissie of de deskundigen rapporteert c.q. rapporteren aan het college of bestuur. De rapportage omvat tenminste de volgende elementen:

    • De omvang van de portefeuille
    • Een overzicht van alle beleggingen, onderverdeeld per categorie beleggingen
    • Het resultaat, onderverdeeld per beleggingscategorie
    • De vergelijking van het behaalde resultaat met de vastgestelde benchmark
    • Eventuele voorstellen voor tactische en/of operationele beleidswijzigingen Na afloop van elk kalenderjaar en gelijktijdig met de jaarrekening rapporteert het college c.q. bestuur aan de kerkenraad:
    • De omvang van de portefeuille
    • De verdeling over de categorieën beleggingen
    • Het resultaat, onderverdeeld per beleggingscategorie
    • De vergelijking van het behaalde resultaat met de vastgestelde benchmark
    • Een evaluatie van operationele, tactische of strategische beleidswijzigingen
VII. Beoordeling door het CCBB

Elke gemeente, diaconie of protestantse stichting stuurt een nieuw of te wijzigen beleggingsstatuut ter beoordeling aan het CCBB. Het CCBB toetst of het voorgestelde beleggingsstatuut
a. conform een correcte besluitvorming tot stand is gekomen; b. in overeenstemming is met deze richtlijn; c. de bepalingen m.b.t. het belegbaar vermogen omvat evenals de van toepassing zijnde bijzondere bepalingen. Het voorgestelde beleggingsstatuut kan voor het CCBB aanleiding zijn om in overleg te treden met de betreffende kerkenraad en/of college c.q. bestuur. Zo nodig geeft het CCBB aanwijzingen. Het voorgestelde beleggingsstatuut wordt niet eerder van kracht dan nadat het CCBB verklaard heeft dat de beoordeling daarvan is afgerond.
Het CCBB beoordeelt periodiek of een gemeente, diaconie of protestantse stichting zich terecht kan beroepen op de vrijstelling tot het hebben van een beleggingsstatuut.

VIII. Ingangsdatum

De richtlijn gaat in op 1 juli 2021.
Alle gemeenten, diaconieën en protestantse stichtingen die op 1 juli 2021 geen beleggingen hebben, maar willen gaan beleggen zoals deze richtlijn dat verstaat, moeten daarom eerst een beleggingsstatuut hebben waarvan het CCBB heeft verklaard dat de beoordeling daarvan afgehandeld is, alvorens daadwerkelijk te gaan beleggen.
Alle gemeenten, diaconieën en protestantse stichtingen, die op 1 juli 2021 wel beleggen zoals deze richtlijn dat verstaat, al dan niet met een beleggingsstatuut, moeten daarom voor 1 juli 2022 een beleggingsstatuut hebben waarvan het CCBB in kwestie heeft verklaard dat de beoordeling afgehandeld is. Vervolgens dienen voor 1 januari 2023 alle beleggingen in overeenstemming te zijn met het beleggingsstatuut.
Uitzondering op het bovenstaande kunnen door gemeenten, diaconieën en stichtingen worden aangevraagd bij het CCBB. Het CCBB adviseert vervolgens het GCBB, dat beslist over het al dan niet toewijzen van de uitzondering. Een CCBB kan ook zelf voorstellen doen aan het GCBB tot het maken van uitzonderingen.
Alle voorgaande door RCBB’s afgegeven “richtlijnen” en modellen komen te vervallen met het ingaan van de richtlijn.

Deze richtlijn is door het Generaal college voor de behandeling van beheerszaken (GCBB) vastgesteld in zijn vergadering d.d. 4 maart 2021.