Richtlijn classificatie voor de beoordeling van begrotingen en jaarrekeningen (GR Vermogensrechtelijke aangelegenheden, artikel 4, lid 3c) versie 15 september 2022.
Inleiding
Ingevolge GR Vermogensrechtelijke aangelegenheden, artikel 4, lid 3 c kan het GCBB een richtlijn opstellen voor de classicale colleges voor de behandeling van beheerszaken (CCBB’s). In zijn vergadering van 20 juni 2018 heeft het Generale college voor de behandeling van beheerszaken (GCBB) een besluit genomen over een uniform classificatiesysteem voor de beoordeling van het aan de financiële positie van een gemeente (College van Kerkrentmeesters) of Diaconie (College van Diakenen) verbonden risico. Deze richtlijn is op 15 september 2022 aangepast.
Het doel van het aangeven van een risicoklasse is om tijdig gemeenten en diaconieën met een verhoogd risico te onderkennen. Het CCBB zal bij de gemeenten en diaconieën met een verhoogd risico dit signaleren en ook acties ondernemen zoals in deze richtlijn zijn geregeld.
Algemeen
Voor de classificatie is aangesloten bij het al geruime tijd gehanteerde systeem van een indeling in vier categorieën, verder aan te duiden als risicostatus: A: geen of zeer laag risico B: gematigd risico C: hoog risico D: zeer hoog risico
Er is verschil tussen gemeenten (CvK) en diaconieën (CvD) in de factoren die het risico bepalen. Om die reden is besloten tot verschillende criteria voor de risicoclassificatie per soort college (kerkrentmeesters en diakenen).
College van kerkrentmeesters (CvK), gehanteerde begrippen
Bij de bepaling van de risicostatus wordt naar de onderstaande punten gekeken.
1. De vrije buffer
De vrije buffer is het saldo van de algemene reserve plus herwaarderingsreserves kerkelijke en niet-kerkelijke onroerende zaken minus de waarde van de kerkelijke onroerende zaken.
2. De (theoretische) levensduur.
De risicostatus wordt in eerste instantie bepaald op basis van de (theoretische) levensduur van de vrije buffer van een gemeente. Deze levensduur is het aantal jaren dat een negatief operationeel resultaat van het verslagjaar (onder A) gedekt kan worden vanuit de positieve vrije buffer binnen het vermogen.
3. De relatie vrije buffer met de jaarlast
Dit is de verhouding tussen de vrije buffer en het totaal van de jaarlasten A, zoals weergegeven in de staat van baten en lasten.
Bepaling risicostatus
De risicostatus wordt allereerst bepaald door de levensduur van de vrije buffer. De vrije buffer gedeeld door het resultaat A van het verslagjaar geeft een bepaalde levensduur aan. Bij een negatief resultaat A geeft dat een bepaalde theoretische levensduur. Bij een positief resultaat A is de levensduur oneindig en dus groter dan 30 (zie tabel hierna)
Vervolgens wordt de vrije buffer vergeleken met de operationele jaarlast onder A. Als de uitkomst van de op basis van de omvang van de vrije buffer ten opzichte van de jaarlast bepaalde risicostatus (zie 3) gelijk aan of gunstiger is dan de op basis van de levensduur vrije buffer bepaalde risicostatus (zie 2), dan blijft de risicostatus gelijk aan die welke bepaald is voor de levensduur vrije buffer.
Als de uitkomst van de op basis van de omvang van de vrije buffer ten opzichte van de jaarlast bepaalde risicostatus ongunstiger is dan de op basis van de levensduur vrije buffer bepaalde risicostatus, dan wordt de uiteindelijke risicostatus van de gemeente bepaald als zijnde een categorie lager dan de risicostatus op basis van levensduur vrije buffer, bijvoorbeeld:
Berekeningen:
Toelichting op de berekening levensduur vrije buffer: ● alleen bij een positieve vrije buffer en een negatief operationeel resultaat verslagjaar (A) is de levensduur relevant ● bij een positief operationeel resultaat verslagjaar (A) en een positieve vrije buffer is de levensduur oneindig (dus risicostatus A voor dit criterium ) ● bij een negatieve vrije buffer moet de beoordelaar een nadere analyse uitvoeren en op basis daarvan de ‘echte’ risicostatus bepalen. Dit geldt ook wanneer de risicostatus is berekend volgens onjuiste gegevens.
De in dit classificatiesysteem gebruikte bandbreedtes voor levensduur en vrije buffer zijn parameters die door het GCBB kunnen worden gewijzigd op basis van evaluatie na verloop van tijd.
Bij begrotingen geldt uiteraard dezelfde classificatie. Bij begrotingen wordt in principe geen nieuwe risicostatus vastgesteld, maar de begroting en/of de meerjarenraming kan aanleiding zijn om dat alsnog te doen.
Acties CCBB naar aanleiding van de risicostatus.
Bij een risicostatus A of B wordt er door het CCBB in beginsel geen extra actie ondernomen.
Bij een risicoklasse B kan het CCBB adviseren een meerjarenraming op te stellen.
Bij een risicostatus C gaat het CCBB in overleg met de gemeente en vraagt ten behoeve van dat overleg een meerjarenraming conform de richtlijn meerjarenraming op bij de gemeente.
Bij risicostatus D gaat het CCBB over op verscherpt toezien conform de richtlijn Verscherpt toezien GR 12-3.
In het kader van proactief toezicht (signaleren, waarschuwen) wordt in de meerjarenraming - zoals geregeld in de richtlijn meerjarenraming - voor elk jaar de risicostatus berekend volgens de formules zoals hierboven aangegeven. Tevens wordt in de meerjarenraming een waarschuwing gegeven, wanneer de liquiditeit in een bepaald jaar negatief wordt.
De volgens bovenstaande regels berekende risicostatus is indicatief en hoeft niet gelijk te zijn aan de door het CCBB bepaalde risicostatus, omdat het CCBB een beoordeling van alle gegevens uitvoert alvorens een risicostatus te bepalen. Indien het CCBB afwijkt van de berekende risicostatus zal ze dat nader toelichten aan de gemeente.
College van diakenen (CvD)
Bij diaconieën wordt in principe ook het classificatiesysteem met de risicostatus A, B, C, of D gebruikt. Deze is voor de diaconieën minder op het financiële risico gericht, maar meer op de naleving van voorschriften opgenomen in de kerkorde, voorschriften van het GCBB en het naleven van de ANBI regels.
Criteria risicostatus voor een diaconie
Risicostatus A. De diaconie voldoet aan alle 4 criteria.
Risicostatus B
De diaconie voldoet niet aan criterium 1 en 2. Criterium 2 komt niet veel voor, maar als het voorkomt moet het CCBB vaststellen of er daadwerkelijk sprake is van een risico. Bij criterium 1 beleggen is er een grotere kans dat het vermogen stijgt en er mogelijk sprake is van oppotten. De beoordelaar van het CCBB moet onder meer vaststellen of er in het bestuursverslag toelichting is gegeven inzake het belegbaar vermogen en of er sprake is van redelijke vermogensvorming.
Risicostatus C
De diaconie voldoet niet aan criterium 3. Bij C wordt door het CCBB vastgesteld of het daadwerkelijk een C moet zijn. In dat geval is een gesprek door het CCBB aan te bevelen. Is het CCBB op basis van een toelichting van mening dat er geen sprake is van overheveling, dan rond het CCBB de beoordeling af zonder verdere opmerkingen. Het blijft op basis van de criteria wel een C, zodat we dit jaarlijks kunnen blijven volgen.
Risicostatus D.
Bij D is er een risico dat een diaconie op relatief korte termijn niet kan voldoen aan doorlopende verplichtingen. Een gesprek lijkt dan op zijn plaats, tenzij het CCBB iets anders concludeert/adviseert. Deze richtlijn is door het Generale college voor de behandeling van beheerszaken (GCBB) vastgesteld in zijn vergadering d.d. 15 september 2022